11-05-2010

Beleggen in een nieuwe economische wereld, deel 4

De rol van de financiële dienstverlener in het beleggingsproces
De niet eerder voorgekomen gelijktijdige daling in 2008 van alle ‘gewone’ beleggingssoorten, zoals aandelen en obligaties heeft grote gevolgen voor het denken over vermogensontwikkeling en vermogensadvisering. Na de sterk gedaalde spaarrente zullen steeds meer mensen (moeten) gaan nadenken over hoe ze hun financiële doelen willen bereiken. En daarbij zal een vorm van beleggen voor de meeste mensen noodzakelijk blijken. Via een aantal afleveringen over ‘beleggen in een nieuwe economische wereld’ gaan we in onze rubriek in op de belangrijkste ontwikkelingen en proberen we antwoord te geven op de vraag hoe hier als consument mee om te gaan. In november verscheen het eerste deel, waarin we in zijn gegaan op het gedrag en het (on)geluk van de gemiddelde particuliere belegger. In januari verscheen deel 2 over ondermeer de woekerpolisaffaire en andere belangrijke gebeurtenissen in Nederland in de afgelopen jaren. In maart stonden we stil bij de wetgeving en de vereiste kennis en ervaring van de financieel adviseur in het beleggingsproces. Vandaag gaan we in op de rol en de taak van de financieel adviseur in het beleggingsproces.

Objectieve en subjectieve doelen
Een belangrijke taak van de financieel adviseur in het proces van vermogensopbouw is om vast te stellen wat de concrete doelstelling van de cliënt is en binnen welke termijn die doelstelling gerealiseerd moet worden. De wetgever maakt hierbij onderscheid in objectieve en subjectieve doelen. Objectieve doelen zijn doelen die zijn gekoppeld aan een specifiek, duidelijk omlijnd doel. Als het doel niet wordt gehaald , heeft dit directe gevolgen voor de uitvoering van bepaalde vooraf bepaalde plannen. Voorbeelden van objectieve doelen zijn de aflossing van de hypotheek en een aanvulling op een (toekomstige) pensioenuitkering. Bij subjectieve doelen is er geen directe noodzaak aanwezig.

Met welk risico wenst de cliënt het doelvermogen op te bouwen?
De financiële dienstverlener kijkt dus naar de wensen en behoeften van cliënten en vertaalt dat naar het bedrag dat daarvoor nodig is, het zgn. doelvermogen. Om het doelvermogen te kunnen bepalen zal echter ook moeten worden vastgesteld met welk risico de cliënt bereid is dit doelvermogen te behalen. Het vaststellen van de hoeveelheid risico die een cliënt wil lopen is het moeilijkste van het adviesproces, maar ook het meest belangrijke. Om het risico dat een cliënt wenst te lopen zo goed mogelijk in te schatten zal een adviseur verschillende vragen moeten stellen. Op die wijze inventariseert de adviseur ook de kennis en ervaring van de cliënt ten aanzien van de werking en de risico’s van verschillende financiële producten. De adviseur controleert ook of de klant voldoende begrijpt van de risico’s. Dat houdt ook in het uitleggen van beleggingsrisico als iets dat niet alleen maar ‘eng’ is, maar meestal noodzakelijk is om het uiteindelijke doel te behalen.
Vaak spreken cliënten zichzelf ook tegen als het gaat om de risicobereidheid. Daarom dient de risicobereidheid via 2 stappen te worden bepaald.

Stap 1: is de cliënt bereid om risico te lopen en kan dit, financieel gezien, ook?
Stap 2: als de cliënt risico wil en kan lopen, hoeveel risico wil de cliënt dan lopen?

Vaak zijn meerdere vragen nodig om de risicobereidheid goed in beeld te brengen en tegenstrijdige antwoorden en verwachtingen boven water te krijgen. Een adviseur kan hierbij gebruik maken van verschillende scenario’s die de verschillende eindresultaten op basis van verwachte risico’s en rendementen laten zien. Daarnaast is het natuurlijk belangrijk om te bepalen of de cliënt een eventueel tekort in het op te bouwen doelvermogen op een andere wijze kan opvangen. Zo kan iemand ,naast het op te bouwen afloskapitaal binnen een hypotheekconstructie, natuurlijk ook gewoon ‘los’ vermogen opbouwen. Als de financiële dienstverlener heeft vastgesteld dat de cliënt risico kan en wil lopen, dan zal de adviseur dieper in moeten gaan op de mate waarin de cliënt risico wil lopen. Hiervoor zijn minimaal vragen over de volgende onderwerpen van belang.

• De beleggingshorizon van de cliënt (hoe lang heeft hij de tijd);
• De afhankelijkheid van de cliënt van het doelvermogen (zie ook hierboven);
• Het risico dat cliënt wil lopen met betrekking tot fluctuatie in het rendement.

Vanzelfsprekend zal de adviseur ook stil moeten staan bij het inkomen en de uitgaven van de cliënt. Er moet immers wel ruimte zijn om de lasten van een financieel product te kunnen betalen. Hierbij dient de adviseur ook stil te staan bij te verwachten hogere uitgaven in de toekomst, bijvoorbeeld voor de studie van kinderen. Maar ook ontwikkelingen in het vermogen, als schenkingen of erfenissen, zijn daarbij van belang.

Risicobereidheid versus prognoserendement
Veel cliënten zijn slechts geïnteresseerd in het eindkapitaal en begrijpen niet waarom een adviseur zoveel vragen stelt. Nog afgezien van de wettelijke verplichting die een adviseur hiervoor heeft, is het echter ook van het grootste belang voor het uiteindelijke eindresultaat. Immers, pas wanneer het risico bekend is, kan een daarbij behorend rendement worden bepaald, op basis waarvan een prognose van het doelvermogen kan worden gemaakt. Zo maakt het nogal wat verschil wanneer je een prognose maakt bij bijvoorbeeld 3,0% (spaar)rendement of 5% (beleggen met gematigd risico, met circa 30% aandelen). Bij een inleg van 2400 euro per jaar (200 euro per maand) over een periode van 30 jaar zal je hiermee bij 3% rendement 97.508 euro opbouwen. Bij 5% is dat echter al 136.824 euro, oftewel een verschil op de einddatum van 39.316 euro en dat heeft natuurlijk grote gevolgen voor bijvoorbeeld de daarna te ontvangen jaarlijkse lijfrente- of pensioenuitkering…….

Tot over twee weken !

Nemassdeboer maakt gebruik van functionele, analytische en tracking cookies. Instellingen